Ongeveer een jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht en de oprichting van de Europese Unie werden de Europese burgers opnieuw opgeroepen om te gaan stemmen. De positie van het Europees Parlement was aanzienlijk versterkt, nu de bevoegdheden herverdeeld waren en het Parlement als medewetgever op gelijke voet stond met de Raad van ministers. Ambitieuze nieuwe projecten die de hele Europese architectuur zouden vormgeven, zoals de eerste voorstellen voor een eenheidsmunt en de geplande uitbreiding naar het oosten en zuiden, werden nu onderworpen aan democratische besluitvorming en publieke controle door de leden van het Europees Parlement.
De sfeer waarin de nieuwe verkiezingen plaatsvonden, weerspiegelde de belangrijke keuzes die moesten worden gemaakt (hoe ver moet de uitbreiding van de Unie gaan?) en de noodzaak om de zorgen van de burgers weg te nemen (zal een eenheidsmunt alleen maar voordelen hebben of niet?). Nieuwe beleidsmaatregelen moesten worden ingevoerd of versterkt. Zo kwamen er maatregelen om infrastructuur via regionaal beleid te financieren, wat de nieuwe onderlinge verbondenheid van het continent belichaamde.
De verkiezingsopkomst lag rond de 57 procent. De Duitser Klaus Hänsch werd in 1994 verkozen tot voorzitter van het Europees Parlement. De Spanjaard José María Gil-Robles volgde hem op voor de tweede helft van de zittingsperiode in 1997. Op 1 januari 1995 was de EU gegroeid van 12 tot 15 landen, waardoor Oostenrijk, Zweden en Finland hun vertegenwoordigers kozen bij gedeeltelijke verkiezingen in 1995 en 1996. Deze gloednieuwe Parlementsleden brachten een sterke traditie van onpartijdigheid bij conflicten en hoge sociale en milieunormen met zich mee. De wereld keek ook met een nieuwe blik naar Europa: een nieuw narratief vol optimisme was opgebloeid in de Oude Wereld, en het Europese model leek voorbestemd om beter te presteren dan dat van de voormalige blokken tijdens de Koude Oorlog.