De scheuring tussen de Europese landen als gevolg van de oorlog in Irak moest worden hersteld, en de grootste uitbreiding van de EU tot nu toe bood zeker een groots narratief om dit te doen. Na meer dan een halve eeuw van grote, diepgewortelde verdeeldheid, was het continent in 2004 klaar voor een hereniging. Tien nieuwe landen sloten zich aan bij de club: acht uit Midden- en Oost-Europa (Estland, Letland, Litouwen, Hongarije, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië) en twee uit Zuid-Europa (Cyprus en Malta). De burgers van deze landen konden ook nog datzelfde jaar stemmen bij de verkiezingen. In 2007 traden ook Bulgarije en Roemenië toe.
De opkomst voor deze verkiezingen was ongeveer 46 procent. In 2004 werd de Spanjaard Josep Borrell voorzitter van het Europees Parlement voor de eerste helft van de zittingsperiode. Tijdens de tweede helft zat de Duitser Hans-Gert Pöttering het Parlement voor. Het heersende klimaat was pro-Europees, maar aan de horizon pakten zich zware wolken samen en de euforie was van korte duur. Bij een referendum in 2005 wezen zowel Nederlandse als Franse burgers het ontwerpverdrag voor een Europese grondwet af. Dit verdrag zou de Unie een stap dichter bij een federaal Europa hebben gebracht. Sommige landen vertoonden de eerste tekenen van “uitbreidingsmoeheid”. Ze vroegen zich af of Europa alle aanpassingsinspanningen wel waard was.
Toch zou niet alle vooruitgang die was geboekt bij het ontwikkelen van een nieuw Europa teniet worden gaan. Nadat het Constitutioneel Verdrag was verworpen, volgde een periode van bezinning. En wat nu? Met de Verklaring van Berlijn, die in maart 2007 mede werd ondertekend door Voorzitter Pöttering, werden veel van de bepalingen van het Constitutioneel Verdrag gered voor de volgende verkiezingen, in de vorm van wat later het Verdrag van Lissabon zou worden (oorspronkelijk het Hervormingsverdrag genoemd).