Tegen de tijd dat het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 in werking trad, hadden er niet alleen nieuwe verkiezingen plaatsgevonden, maar was de wereldeconomie ook getroffen door een zware crisis met ernstige financiële, sociale en politieke gevolgen. De kiezers baseerden hun stem nu eerder op angstgevoelens, en het onder controle houden van die gevoelens werd een van de belangrijkste taken van hun politieke vertegenwoordigers.
Toch waren er ook hoopgevende ontwikkelingen. Zo luidde de verkiezing van Barack Obama tot president van de Verenigde Staten in 2008 een nieuw tijdperk in de trans-Atlantische betrekkingen in. Bovendien werd de “vergroening” van de industriële productie een alomtegenwoordig motto. Maar zou dat genoeg zijn?
De verkiezingsopkomst bedroeg 43 procent. In 2009 werd Jerzy Buzek, voormalig premier van Polen, verkozen tot voorzitter van het Europees Parlement. Daarmee was hij de eerste Voorzitter uit een van de Midden- en Oost-Europese EU-landen. De Duitser Martin Schulz nam de fakkel over in 2012.
In 2010 dreigde Griekenland zijn schulden niet te kunnen betalen, wat leidde tot de Europese staatsschuldencrisis. Bovendien werd de financiële crisis van Ierland gevolgd door aanhoudende financiële moeilijkheden in veel andere EU-landen. Rode cijfers waren een wereldwijd probleem geworden. Tijdens deze zittingsperiode was het erg onrustig in de buurt van de EU-grenzen. Zo begon in 2010 de Arabische Lente, die weer opflakkerde in 2011, hetzelfde jaar waarin de oorlog in Syrië uitbrak. In 2013 begonnen de Euromaidan-protesten in Kyiv, gevolgd door de Russische annexatie van de Krim en de oorlog in de Donbas in 2014.
